DIE KRUGER-ULTIMATUM, 9 OKTOBER 1889*
Departement van Buitenlandsche Zaken,
Gouvernements Kantoor.
Pretoria, 9 October 1899.
Weledel Gestrenge Heer,
De Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek gevoelt zich gedrongen het Gouvernement van Hare Majesteit de Koningin van Groot Brittanje en lerland, nog eenmaal te wijzen op de Conventie van Londen van 1884 aangegaan tusschen deze Republiek en het Vereenigd Koninkryk en die in haar 14de artikel zekere bepaalde rechten aan de blanke bevolking dezer Republiek, geen burgers zijnde, waarborgt; namelijk:
a. Dat zij volkomen vrijheid zullen hebben met hunne huisgezinnen te komen, te reizen of te wonen in elk deel der Zuid Afrikaansche Republiek.
b. Dat zij het recht zullen hebben huizen, fabrieken, magazijnen, winkels en eigendommen te huren of te bezitten.
c. Dat zij hun handel mogen drijven in persoon of door zoodanige agenten als zij zullen goedvinden aan te stellen.
d. Dat zij niet onderhevig zullen zijn, wat hunne personen of eigendommen betreft of wat hun handel of nijverheid aangaat aan belastingen, hetzij algemeene of plaatselijke, behalve die welke aan burgers van genoemde Republiek opgelegd zijn of zullen worden. Een en ander onderworpen aan de voorwaarde, dat zij zich zullen schikken naar de wetten van de Zuid Afrikaansche Republiek.
Zij wenscht er verder op te wijzen, dat dit de eenige rechten zijn die Harer Majesteits Gouvernement, in gemelde Conventie, ten behoeve van de Uitlanderbevolking dezer Republiek heeft voorbehouden en dat alleen de schending dier rechten aan dat Gouvernement een recht zoude geven tot diplomatieke representaties of interventie, terwijl verder de regeling van alle andere kwesties, de positie of de rechten der Uitlanderbevolking betreffende onder gemelde Conventie is overgelaten aan de Regeering en de Volksvertegenwoordiging der Zuid Afrikaansche Republiek.
Onder die kwesties wier regeling uitsluitend binnen de bevoegdheid vallen dezer Regeering en van den Volksraad zijn die van het stemrecht en de Volksvertegenwoordiging in deze Republiek begrepen, en hoewel dus het uitsluitend recht van deze Regeering en van den Volksraad tot regeling van dat stemrecht en dier vertegenwoordiging onbetwistbaar is, heeft deze Regeering nochtans vrijheid gevonden met Harer Majesteits Gouvernement het stemrecht en de Volksvertegenwoordiging op vriendschappelijke wijze te bespreken, zonder evenwel eenig recht daartoe aan den kant van Harer Majesteits Gouvernement te erkennen. Ook heeft zij bij het opstellen van de thans bestaande stemrechtwet en het besluit omtrent de vertegenwoordiging, die vriendschappelijke besprekingen steeds voor oogen gehouden.
Van den kant van Harer Majesteits Gouvernement is echter de vriendschappelijke aard der besprekingen, meer en meer in een dreigenden toon overgegaan en daardoor zijn de gemoederen in deze Republiek en in geheel Zuid-Afrika gaande gemaakt en is een toestand van uiterste spanning ontstaan, terwijl Harer Majesteits Gouvernement al verder zich niet heeft kunnen vereenigen met de wetgeving omtrent stemrecht en het besluit omtrent vertegenwoordiging in deze Republiek en uiteindelijk in Uwe dépêche van 25 September 1899, alle vriendschappelijke correspondentie over dit onderwerp heeft afgebroken en te kennen heeft gegeven, dat hetzelve nu zal overgaan tot het formuleeren zijner eigene voorstellen voor eene finale regeling en deze Regeering kan in deze mededeeling van Harer Majesteits Gouvernement slechts eene nieuwe verbreking Zien van de Conventie van 1884, die aan Harer Majesteits Gouvernement het recht niet toekent tot eenzijdige regeling van eenige zaak, die uitsluitend bij deze Regeering tehuis behoort en reeds door haar is geregeld.
Wegens den gespannen toestand en dientengevolge het groote verlies in – en de groote stremming van alle handelsverkeer, welke de correspondentie over het stemrecht en de vertegenwoordiging in deze Republiek met zich sleepte, heeft Harer Majesteits Gouvernement in den Iaatsten tijd aangedrongen op spoedige releging en heeft hetzelve eindelijk, door UWelEdelGestrenge’s tusschenkomst aangedrongen op een antwoord binnen 48 uren later eenigzins gewijzigd op Uwe dépêche van 12 September jl., beantwoord door dezerzijdsche missive van 15 September en door UWeIedeIGestrenge’s brief van den 25sten September 1899, werden daarna de verdere vriendschappelijke onderhandelingen afgebroken en ontving deze Regeering de mededeeling dat het voorstel tot eene finale regeling binnen kort zoude gemaakt worden, maar hoewel deze belofte later nog eens werd herhaald is tot hiertoe geen zoodanig voorstel, bij deze Regeering aangekomen.
Toen evenwel nog vriendschappelijke correspondentie werd gevoerd, werd van de zijde van Harer Majesteits Gouvernement reeds troepen versterking op groote schaal aangevoerd en nabij de grenzen dezer Republiek gestationeerd.
Met het oog op gebeurtenissen, in de geschiedenis dezer Republiek, die het onnóodig is hier in herinnering te brengen, heeft deze Regeering zich gedwongen gevoelt, die legermacht nabij hare grenzen te beschouwen als eene bedreiging voor de onafhankelijkheid der Zuid Afrikaansche Republiek, daar haar geene omstandigheden bekend waren, die de tegenwoordigheid van eene zoodanige legermacht in Zuid Afrika en nabij hare grenzen zoude kunnen rechtvaardigen. Op eene vraag dienaangaande aan Zijne Excellentie den Hoogen Commissaris gericht moest deze Regeering tot hare groote verbazing in antwoord eene bedekte insinuatie ontvangen alsof er van republikeinsche zijde een inval in Harer Majesteits Kolonien zoude worden gemaakt en tevens eene geheimzinnige referte naar gebeurlijkheden, waardoor zij is versterkt geworden in haar vermoeden dat de onafhankelijkheid dezer Republiek wordt bedreigd.
Als een defensieve maatregel is zij derhalve verplicht geweest een gedeelte der burgers van deze Republiek te zenden om dergelijke gebeurlijkheden desvereischt het hoofd te bieden.
Harer Majesteits onrechtmatige inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden dezer Republiek, in strijd met de Conventie van Londen, gevoegd bij de buitengewone versterking van troepen nabij de grenzen van deze Republiek, heeft alzoo eenen onverdragelijken toestand doen geboren worden, waaraan deze Regeering zich verplicht gevoelt in het belang, niet alleen dezer Republiek, maar ook van geheel Zuid Afrika, ten spoedigste een einde te maken en zij voelt zich dus geroepen en verplicht bij Harer Majesteits Gouvernement ernstig en met nadruk aan te dringen op eene onmiddellijke beëindiging van dezen staat van zaken en Harer Majesteits Gouvernement te verzoeken haar de verzekering te geven:
a. Dat alle punten van onderling geschil langs den vriendschappelijken weg van arbitrage of op zoodanige vreedzame wijze als deze Regeering met Harer Majesteits Gouvernement zal kunnen overeenkomen, zullen worden geregeld.
b. Dat de troepen op de grenzen dezer Republiek direct zullen worden teruggeroepen.
c. Dat alle versterkingen van troepen in Zuid Afrika aangekomen sedert 1 Junie 1899 zullen worden verwijderd naar de zeekust met Verzekering dat zij binnen redelijken tijd, met deze Regeering te worden overeengekomen, uit Zuid Afrika zullen worden verwijderd, onder wederkeerige verzekering en waarborg dezer Regeering dat geen aanval op –of vijandelijkheid tegen eenig deel van de bezittingen der Engelsche Regeering door de Republiek gemaakt zal worden gedurende verdere onderhandelingen, binnen een tijdperk nader door de Regeeringen te worden overeengekomen, zullende, deze Regeering bij voldoening hieraan gereed zijn de gewapende burgers dezer Republiek van de grenzen terug te trekken.
d. Dat H.M. troepen die zich thans op zee bevinden niet zullen geland worden in eenige haven van Zuid Afrika.—
Deze Regeering meent op een spoedig bevestigend antwoord op deze vier vragen te moeten aandringen en verzoekt Harer Majesteits Gouvernement dringend zoodanig antwoord te mogen ontvangen vóór of op Woensdag 11 October 1899 niet later dan des namiddags te 5 uren en zij wenscht verder hierby te voegen, dat indien ongehoopt op dat tijdstip geen bevredigend antwoord zal zijn ontvangen, zij zich tot haar groot leedwezen gedwongen zal zien de handelwijze van Harer Majesteits Gouvernement te beschouwen als eene formeele oorlogsverklaring en zich niet verantwoordelijk zal houden voor de gevolgen daarvan en dat indien binnen den voormelden tijd er verder eenige beweging van troepen, nader in de richting van onze grenzen zoude plaats vinden, deze Regeering zich genoodzaakt zal zien dat eveneens als eene formeele oorlogsverklaring te beschouwen.
Ilk heb de eer te zijn
U Weledel Gestrenge’s dw. dienaar,
F.W. Reitz
Staatssecretaris.
Den Weledel Gestrengen Heer,
W. Conyngham Greene, C.B.
Britsch Agent,
Pretoria.
*J. H. Breytenbach: Die Tweede Vryheidsoorlog – voorspel tot die stryd, deel I, pp. 375-379. Nasionale Boekhandel, Kaapstad, 1948.